Deze blog verscheen als opiniebijdrage in het Nederlands Dagblad van 8 februari 2014.
We doen vaak te romantisch over geloofsopvoeding: wat is het toch geweldig om het mooiste wat je hebt te delen met lieve kindertjes en toffe tieners. Nee dus.
We stellen het ons voor: de moeder, de jongerenwerker of de leraar die daar glimmend met een grote doos staat; rode strik eromheen; en blij dat Pietje is om het cadeau uit te pakken. Maar geloofsopvoeding gaat niet over cadeautjes. Geloofsopvoeding is samen leven en dat is weerbarstig.
Weerbarstig was het ook toen ik dochter Esra van vijf voorlas uit de kinderbijbel. Ik las de geschiedenis van Judas, over zijn verraad en hoe het met hem afliep. Het verhaal was ten einde. ‘Maar papa, waarom ging Judas de Heere Jezus verraden?’ Ik stamelde wat, niet in staat in kort bestek een sluitend antwoord te formuleren, en sloeg ternauwernood een brug naar het avondgebedje. Mooi cadeau is dat.
Nu ja, in de geloofsopvoeding gaat het er niet om dat er op elke moeilijke vraag een antwoord komt. Maar waar gaat het dan wel om? De een zegt dat je kinderen bagage meegeeft: kennis van de Bijbelverhalen en Bijbelse waarden en normen. Een tweede zegt dan dat het uiteindelijk gaat om een relatie met God. En een derde zegt vervolgens: ‘moeten we zo onderhand niet weer eens meer aandacht geven aan kennisoverdracht, want kinderen weten maar weinig meer over wat er in de Bijbel staat’.
Maar dit raakt de kern niet. Geloofsopvoeding is zo weerbarstig, omdat je over Judas vertelt en je de enige juiste vraag van een vijfjarige niet van een bevredigend antwoord kan voorzien. Het is weerbarstig omdat de omgeving je aanstaart en denkt: moet je je kinderen in 2014 nu nog lastigvallen met achterhaalde ideeën over God? En het is weerbarstig omdat de geloofsopvoeder zélf garant kan staan voor de meest fundamentele vraag die op hem afkomt, namelijk: bestaat God eigenlijk wel? In de aanwezigheid van deze Godstwijfel wordt geloofsopvoeding ‘doen alsof God bestaat’; je houdt het als hypothese hoog, bij gebrek aan beter en enig ander houvast.
Ik vind het belangrijk om het weerbarstige van sprakeloosheid, achterhaaldheid, en Godstwijfel eerlijk onder ogen te zien. Daarom kan ik er ook niet zo goed tegen als er te romantisch wordt gedaan over geloofsopvoeding. En daarom zoek ik naar andere woorden, beelden of gedachten die helpend kunnen zijn.
Geloofsopvoeders willen maar wat graag af van het woord ‘geloofsoverdracht’. Geloof is niet over te dragen, zeggen we dan. Een woord als ‘geloofsoverdracht’ heeft plaatsgemaakt voor ‘modelfiguur zijn’. De aandacht is verlegd van de opvoeding naar de opvoeder en van wat je hebt naar wat je doet. Maar de geloofsopvoeder als modelfiguur kan een lege huls worden als voorbeeldig gedrag gepaard gaat met het angstvallig buiten de deur houden van moeilijke vragen en het niet onder ogen zien van twijfel. Dan wordt geloofsopvoeding doenerig: een cultuurtje in stand houden dat bestaat uit knutselwerkjes over een God waarvan je je afvraagt of die wel bestaat.
Geloofsopvoeding is geen knutselwerkje. Zo romantisch is het niet. Geloofsopvoeding gaat niet over het delen van geschenken, verpakt in goed gedrag. Geloofsopvoeding is samen leven in een door God geschonken tijd en ruimte. Het is buiten spelen, buiten onszelf spelen. De geloofsopvoeder deelt samen met kinderen in Gods gave, in Gods verbond. Dat is geen kwestie van overdragen of voordoen, maar van samen spelen.
Ik gebruik bewust het woord ‘spelen’. Spelen is mooi, maar ook weerbarstig. Ik denk dan aan een speeltuin; daar wordt heel veel geleerd. Vallen, opstaan, en weer doorgaan. Gevoel voor afstand en snelheid, maar ook kennis over zwaartekracht en hoe hard stoeptegels kunnen zijn. Ervaring van plezier, pijn en troost en soms de afwezigheid daarvan. En je leert je overgeven aan een wereld die groter is dan de jouwe.
Dat laatste raakt de kern van wat geloofsopvoeding is: dat opvoeders en kinderen zich overgeven aan een wereld die groter is dan eigen twijfel en goed gedrag. Daar past geen doos, laat staan een rode strik omheen.
Deze bijdrage is gebaseerd op een lezing tijdens de Rondom het Kind conferentie (7-8 februari, Lelystad).
Geef een reactie